Wit goud uit Congo of de kortstondige opleving van de ivoorsculptuur in België rond 1900

De term chryselefantien is een afgeleide van de Griekse

woorden Χρúσεος (chrusos) en 'ελεφáντíνος, (elephantinos)

wat respectievelijk ‘in goud’ en ‘in ivoor’ betekent. In

de Klassieke Oudheid kende de techniek een climax met

als beroemdste werk een Phidiasvoorstelling van de oppergod

Zeus, een van de zeven wereldwonderen. In Europa en

vooral in onze gewesten zou de ivoorsnijkunst, al dan niet

gecombineerd met metaal, een laatste bloeiperiode beleven

in de 17de eeuw met kunstenaars als Duquesnoy,

Faydherbe, Van Opstal en het geslacht Pompe. De opflakkering

in het laatste decennium van de 19de eeuw was een

artificieel fenomeen. De chryselefantiene sculptuur werd

nieuw leven ingeblazen door de koloniale politiek teneinde

de privé-kolonie van Leopold II geliefd te maken bij de

Belgische bevolking.

 

Toen in 1885 het Belgische parlement Congo-Vrijstaat

– met Leopold II als enige soeverein – erkende, startte de

ontginning van de natuurlijke rijkdommen van het verworven

gebied. Er werd geïnvesteerd in de infrastructuur

van de kolonie tot zij in 1890 op een faillissement afstevende.

Het gevolg was dat het vrije handelssysteem werd

vervangen door het veel lucratievere regime van roofbouw

en dwangarbeid. De kritiek die in eerste instantie de geldstroom

naar Kongo hekelde, ruimde plaats voor internationale

aanklachten tegen de wantoestanden van het

koloniale bewind.

In Antwerpen namen de koloniale handelsactiviteiten

zodanig toe dat de metropool vanaf 1891 uitgroeide tot

werelddraaischijf van Congolese producten: ivoor, rubber

en palmderivaten. In de eerste jaren was ivoor het belangrijkste

koloniale product, maar vanaf 1895 werd het verdrongen

door rubber, waarvan de handel explodeerde als

gevolg van de uitvinding van de luchtband. De eerste

lading slagtanden werd gelost in 1888 en werd eerst uit de

hand verkocht zoals in Liverpool en Londen. Vanaf 1889

werden openbare verkopen georganiseerd. De ivoorhandel

steeg in Antwerpen van een kleine 6 ton in 1888 tot meer

dan 273 ton in 1895. Die hoeveelheden, waarvoor jaarlijks

ongeveer drieduizend olifanten werden afgeslacht, waren

zo indrukwekkend dat regelmatig artikels verschenen

over de vrees van het voortbestaan van het slurfdier. De

waarde van de slagtand was afhankelijk van zijn afmeting

en vorm. Bij verkoop werden ze ingedeeld in drie groepen:

de grote (>25 kg), de middelmatige en de kleine (<18 kg).

Fouten als barsten, spleten of tandziekten hadden eveneens

een belangrijke impact op de handelswaarde.

Afrikaans ivoor, dat wordt onderverdeeld in drie hoofdgroepen,

namelijk ivoire vert (Gabon), ivoire blanc (Abessinië,

Mozambique en Zanzibar) en ivoire blanc-vert (Congo en

Soedan), onderscheidt zich van Aziatisch door de aanzienlijke

grootte van de slagtanden (tot 2 meter), de vastere

structuur en het feit dat het minder snel vergeelt bij blootstelling

aan licht.

In de 19de eeuw kende ivoor een ruime toepassing voor de

productie van industriële snuisterijen en gebruiksvoorwerpen

als tabaksdozen, handborstels, haarspelden en

kammen. Ook biljartballen werden uit ivoor gesneden en

pianotoetsen werden ermee bekleed. Voor de beeldhouwkunst

werd ivoor nog nauwelijks gebruikt. Na een zekere

bloei einde 16de en begin 17de eeuw, verdween deze traditie

gestaag in de 18de eeuw als gevolg van de opkomst van

goedkopere materialen als porselein, wat massaproductie

toeliet. In de talrijke Europese porseleinmanufacturen

werden vaak ivoorsnijders aangeworven als modelmeesters.

Toch bleven onder impuls van de adel in Duitsland en

Frankrijk ivoorateliers bestaan. In Frankrijk werden ze

doorgaans geleid door toonaangevende edelsmeden die

sporadisch chryselefantiene sculpturen, doordrongen van

nostalgie naar de antieke beeldhouwkunst, vervaardigden.

Het ging echter niet om een levende kunstvorm. De bloei

die de chryselefantiene sculptuur in Frankrijk en Duitsland

omstreeks 1900 tot het einde van de art-decoperiode zou

kennen, kwam er onder impuls van België.

Spilfiguur was Edmond van Eetvelde, sinds 1891

Staatssecretaris van de Onafhankelijke Congostaat. Hij

informeerde de beeldhouwers over de enorme kwantiteit

Afrikaans ivoor die in Antwerpen werd aangevoerd.

Op voorwaarde dat zij er een artistieke creatie uit zouden

snijden om te exposeren op de Wereldtentoonstelling

van Antwerpen in 1894, schonk de Onafhankelijke

Congostaat in de herfst van 1893 de mooiste slagtanden

aan de geïnteresseerde kunstenaars. Hoewel

het om een louter politiek manoeuvre ging om

de rijkdommen van Congo te promoten bij de

Belgische bevolking, werd het initiatief door

pers en publiek toegejuicht wegens het eerherstel

voor “de materie waarmee Phidias de

borsten van Juno en de torso van Jupiter liet

schitteren” 1. In 1894 ging slechts een

klein aantal beeldhouwers in op het

aanbod van Van Eetvelde, maar dezelfde

oproep voor de koloniale tentoonstelling

van Tervuren in 1897 mondde uit in

een grandioos schouwspel. Meer dan in

Antwerpen werd de expositie van 1897 gezien als

een ideale kans om de antipropaganda die in toenemende

mate een negatief beeld schetste van het

koloniale beleid, te fnuiken. Daarom werden, om

het spektakeleffect te voeden, vier art-nouveaubouwmeesters

(Paul Hankar, Georges Hobé,

Gustave Serrurier-Bovy en Henry van de Velde) aangeduid

om de decoratie van vijf themazalen te ontwerpen.

De eerste zaal, het prestigieuze Eresalon, was

een hommage aan de Congolese natuurlijke

rijkdommen: ivoor, hout, edelstenen en edelmetaal.

Deze grondstoffen werden vertaald

in een ensemble van meer dan 80 chryselefantiene

sculpturen van 39 Belgische kunstenaars.

Het absolute prestigestuk van deze schatkamer was de

hoofdprijs van het loterijspel In hic signo vinces, een creatie

van Charles Van der Stappen. Niet zozeer de esthetische

kwaliteit verleidde talrijke journalisten tot uitgebreide

recensies, vooral de duizelingwekkende waarde

van het werk sprak tot de verbeelding. Niet het ivoor en

het zilver maar de edelstenen die erin waren gezet,

bepaalden de prijs van 100 000 toenmalige Belgische

franken2. Naast de juwelen die het zwaard van de figuur

tooiden, was vooral de zwarte diamant die in de muil

van de draak was gezet als symbool van bezwering en

ongeluk, uitzonderlijk. Bijzondere veiligheidsmaatregelen

werden dan ook getroffen toen het beeld naar

Tervuren werd getransporteerd. De esthetische kwaliteit

van een ander werk dat Van der Stappen inzond, de

Mysterieuze Sfinx, zorgde ervoor dat de Onafhankelijke

Congostaat, ongeacht de zeer hoge vraagprijs, onmiddellijk

overging tot aankoop. De wijze waarop de kunstenaar

er in dit werk in geslaagd was het zilver met het

ivoor te laten vervloeien, werd door kunstcritici als virtuoos

beschouwd. Andere hoogtepunten van de chryselefantiene

sculptuur waren het Allegretto van Julien

Dillens dat al in 1894 in Antwerpen werd geëxposeerd,

Naar het Oneindige van Pieter Braecke, de Bruidskoffer van

Fernand Dubois en de Zwanenstreling waarin de edelsmid

Philippe Wolfers de uitdaging was aangegaan om in het

werk een volledige slagtand te integreren.

Door de tentoonstelling van Tervuren ging de koloniale

industrie gouden tijden tegemoet. Van Eetvelde werd

beschouwd als de incarnatie van de voorspoed. Te zijner

ere werd door de industriële wereld op 29 september

1897 in het Jubelpark een immens feest met meer dan

700 genodigden georganiseerd. Zij hadden ingetekend

voor een chryselefantiene sculptuur, Beschaving en

Barbarij, dat als geschenk voor Van Eetvelde bij Wolfers

werd besteld. Het werk, waarvan de zilveren zwaan

(beschaving) en draak (barbarij), een gevecht voerden

voor het bezit van een lelie (zuiverheid), gesneden in

een gedeelte van een ivoren slagtand vervat in het zilveren

omhulsel, omsloot een perkamenten rol met daarin

een lofrede op Van Eetvelde gesigneerd door alle intekenaars.

Ook Léon de Béthune, die achter de schermen een

belangrijke rol had gespeeld in het welslagen van de

tentoonstelling, werd bedacht met een cadeau dat bij

Wolfers was besteld: Het Kongolees Album. Dit album

bevat 22 originele foto’s van de tentoonstelling van

Tervuren. Het plat, uitgewerkt als een waar juweel in

ivoor, zilver, goud en brons, en belegd met edelstenen en

parels symboliseert hetzelfde gedachtegoed als Beschaving

en Barbarij: de Belgische kolonisatie die haar beschavingslicht

werpt over het duistere, barbaarse Afrika.

Hoewel het Belgische initiatief in de internationale pers

werd bejubeld, betekende de tentoonstelling van 1897 de

zwanenzang van de Belgische chryselefantiene sculptuur.

Na 1897 moesten de kunstenaars betalen voor de dure

slagtanden. Niet alleen de prijs was een barrière, vooral de

specifieke techniek die de ivoorsnijkunst vereist, was een

struikelblok. Een beeldhouwer heeft veel verlies aan een

slagtand. Voor hem is enkel de punt bruikbaar voor volsculptuur.

De rest van de tand, die hol is, kan enkel worden

gebruikt voor reliëfs. Omdat vochtig ivoor gemakkelijker

te bewerken is, wordt het bij de behandeling bewaard in

een klamme doek met een zoutoplossing. Het wordt gesneden

met scherpe stalen materialen in de richting van de

nerven, dat om barsten te voorkomen, en het wordt met

een wollen doek gepolijst.

Nog tijdens de tentoonstelling van 1897, stuurde de beeldhouwer

Fernand Dubois een uitgebreide nota naar Van

Eetvelde waarin hij het probleem van de ivoorbewerking

bij de Belgische beeldhouwers aankaartte. Slechts weinigen

beheersten de techniek en het merendeel was gedoemd

om zijn creaties te laten uitvoeren in ivoorateliers in Parijs,

omdat dergelijke werkplaatsen in België niet bestonden.

Daarom pleitte hij voor de oprichting van een school waar

de specifieke techniek zou worden onderwezen. De nota

werd verticaal geklasseerd…

Werner Adriaenssens

Naar het oneindige,

1897. Ivoor en brons.

(Koninklijke Musea voor

Kunst en Geschiedenis,

inv. Sc. 59).

Science Connection 9 – december 2005 – 7

 

Leave a Comment

You must be logged in to post a comment.